De hobo is waarschijnlijk in het midden van de zeventiende eeuw door Jean Hotteterre en zijn medemuzikanten aan het Franse hof ontwikkeld uit de turkse zurna en de europese schalmei, welke beide al dubbelriet instrumenten waren. Het instrument bezat maar twee kleppen, maar kon toch met grote virtuositeit bespeeld worden. Het werd al snel een populair instrument. Ook werd al snel een hoge kwaliteit van het intrument bereikt doordat het in drie delen geconstrueerd was. De huidige hobo heeft een mechaniek dat overeenkomt met het Böhm systeem.
Omdat het instrument een zeer zuivere klank heeft worden andere instrumenten in het orkest vaak op de hobo afgestemd. Het materiaal waarvan de hobo gemaakt werd was bukshout. Tegenwoordig wordt er meer gebruik gemaakt van hardere houtsoorten zoals grenadiel, ebben en rozenhout.
In het begin van de achttiende eeuw werd een hobo met een wat lagere klank gebouwd (de oboe de caccia) waaruit de althobo voortkwam. Een vaak gebruikte naam voor de althobo is engelse hoorn, hetgeen waarschijnlijk een verkeerde vertaling van cor anglé (hoorn met een hoek erin). Het oorspronkelijke instrument had vaak een knik halverwege de buis. Tegenwoordig zit er alleen nog een knik in het mondstuk. Verder bezit de althobo een opvallende bolvorm in de beker.
De hobo behoort samen met o.a. de fagot tot de dubbelriet instrumenten. Deze onderscheiden zich van de enkelriet instrumenten door het dubbel gevouwen riet. Hobo’s hebben dan ook geen mondstuk zoals klarinetten en saxofoons.